Een ingekorte
versie van dit artikel verscheen in de
Hortuskrant van december 2010
door Fred Triep
Veel planten mogen al blij zijn als ze één vorm van metamorfose
beheersen. Maar de monkey pawn ondergaat zelfs twee gedaanteverwisselingen. De
belangrijkste kenmerken van deze - sinds kort inheemse - plant op een rij.
Woonplaats
Marcgravia leeft in Zuid- en Midden Amerika,
tussen Zuid- Mexico en Noord- Bolivia,
voornamelijk in vochtige laaglandbossen en in nevelwouden in de bergen. Marcgravia umbellata komt voor op
negen eilanden van de oostelijke Caraïben, onder andere op het Saba waar hij
“monkey pawn” (apenmannetje) wordt genoemd.
Omdat Saba sinds 10 oktober 2010 een gemeente van Nederland is geworden,
is deze plant nu dus een “inheemse” plant geworden, die groeit in het enige
regenwoud van Nederland.
En een plant, die groeit op de hoogste berg van Nederland (de 877 meter hoge
Mount Scenery).
Taxonomie
Monkey pawn (Marcgravia umbellata) behoort met nog ongeveer 65
andere soorten tot het geslacht Marcgravia.
Dit geslacht vormt met de geslachten Marcgraviastrum (15 soorten),
Norantea (2 soorten), Ruyschia (9 soorten), Sarcopera (ca. 10
soorten), Schwartzia (ca. 15 soorten.) en Souroubea (19 soorten)
de familie Marcgraviaceae.
Bladeren
Alle
familieleden zijn struiken, lianen of epifyten, die meestal klimmen. Ze hebben
takken waarop de bladeren om en om, tegenover elkaar rondom de takken
zitten. Op de onderkant van de bladeren zitten kliercellen, die een zoete stof
afscheiden.
Metamorfose I
Marcgravia umbellata is een
bijzondere plant. Er komen op twee manieren veranderingen van vorm (=
metamorfose) voor.
Ten eersten zijn de schutbladeren die bij veel planten rondom
de bloeiwijze zitten, omgevormd tot nectarklieren. Deze nectarklieren lijken op
de bekers van bekerplanten en hangen onder de bloeiwijze.
Rechts
Figuur 1:
Tak
met bloeiwijze en schutbladeren, die omgevormd zijn tot nectarklieren
Bron:
E. Gilg en K. Schumann,
Das Pflanzenreich.,
Hausschatz des Wissen, ca 1900
Metamorfose II
De tweede vorm
van metamorfose komt voor bij alle planten uit het geslacht
Marcgravia:.de jonge bladeren van de
klimmende takken zijn klein, rond en gedrongen. Echter, de oudere takken hebben
langwerpige bladeren. Dit verschijnsel, dat heterofyllie heet, komt ook voor bij
sommige planten uit de aronskelk familie (Araceae),
bijvoorbeeld bij Philodendron. Ook de
Europese klimop (Hedera helix) kent
heterofyllie.
Klik op de
thumbnails, als je de grote foto's of tekeningen
wilt zien
Helemaal links: Foto van een "jonge"
tak van een monkey pawn
met kleine, ronde en gedrongen bladeren Links:
Tekening van een "jonge" tak van een monkey
pawn met kleine, ronde en gedrongen bladeren Rechts boven: Tekening van een "oude" tak van een monkey pawn met
langwerpige bladeren Rechts onder: Foto
van
een "oude" tak van een monkey pawn met
langwerpige bladeren Foto's: Fred Triep
Tekeningen:
E. Gilg en K. Schumann, Das Pflanzenreich., Hausschatz des Wissen, ca 1900
Bestuiving
De typisch
gevormde bloeiwijzen met de nectarbekers trekt verschillende dieren aan, die
vaak ook de bloemen bestuiven. Dat zijn insecten, hagedissen, vogels,
vleermuizen en andere kleine zoogdieren.
De bloemen van de soorten uit de
geslachten Marcgravia,Marcgraviastrum en Schwartzia worden waarschijnlijk bestoven door
vleermuizen, maar vogels spelen mogelijk ook een rol hierin
Klik op de
thumbnail, als je de grote foto (179 Kb)
wilt zien Rechts: Bloeiwijze met vruchtjes en daaronder
de nectarklieren met bladluizen en mieren er op
Foto:
Fred Triep
Onderzoek
De Marcgraviaceae zijn nog weinig
onderzocht. Er zijn aanwijzingen dat
Marcgravia umbellata stoffen bevat, die zouden kunnen helpen tegen
alcoholisme en ontstekingen. Daarnaast zouden die stoffen als plasmiddel kunnen
werken.
Locatie in de Hortus
In de Hortus
staat deze plant in het Tropische deel van de Drie Klimatenkas. Daar staat hij
in een grote pot, die u aan de rechterkant van het pad kunt vinden, voor het
eerste trappetje dat naar beneden gaat. De struik hangt boven de vijver.
Irving W. Bailey The Pollination of Marcgraviaceae, a classical case of
ornithophily? JSTOR: American Journal of Botany, Vol 9, No 7 (july 1922) http://www.jstor.org/pss/2435272