De verspreiding van Carnivore planten

Dit artikel verscheen in de Plantage Hortus van juni 1997

door Fred Triep

Vleesetende (carnivore) planten komen van de toendra's tot in de Tropen voor. Zij behoren tot een aantal families, zoals de Sarraceniaceae, de Lentibulariaceae, de Droseraceae, de Nepenthaceae en nog enkele andere kleine families. Vroeger dacht men, dat al deze families verwant waren. Tegenwoordig neemt men aan, dat het carnivore karakter van deze families afzonderlijk (door parallelle evolutie) is ontstaan. De omstandigheden in de milieus, waarin ze leven hebben ervoor gezorgd dat "bijvoeding" een selectief voordeel geeft.

In welke milieus vinden we vleesetende planten? Evenals gewone planten nemen carnivoren anorganische zouten uit de grond of het water op en koolstofdioxide uit de lucht om organische stoffen te maken, zoals glucose. Ze kunnen ook zelf eiwitten maken uit stikstofzouten. Dat ze extra eiwitten van dieren gebruiken, heeft te maken met de moeilijkheid om stikstofverbindingen uit het water, waarin ze groeien, op te nemen.

Het grootste deel van de carnivoren komt voor in vochtige moerassen en venen. Deze milieus kenmerken zich door een armoede aan (opneembare) stikstof. Dit is een gevolg van 2 eigenschappen van venige gebieden. Door de aanwezigheid van looizuren en de afwezigheid van zuurstof is de afbraak van organische stoffen door bacteriën laag. Hierdoor komen er dus weinig voedingszouten vrij. Daarnaast verhindert de hoge zuurgraad ook, dat voedingszouten gemakkelijk opgenomen worden. Planten, die in een dergelijk milieu de mogelijkheid van "bijvoeding met vlees" gebruiken, hebben dus betere groeimogelijkheden dan andere moerasplanten. Het voorkomen in een waterige omgeving geldt voor het grootste deel van de Carnivore planten. Tabel 1 geeft een overzicht van deze grootste groep Carnivoren.

 familie geslacht + aantal soorten voorkomen
Sarraceniacea Sarracenia (8)
Beker of trompetplant

Darlingtonia (1)
Cobralelie



Heliamphora (6)
Moeraskruik
Oostelijk deel VS


Californië/Oregon


Venezuela
Droseraceae Drosera (35-90)
Zonnedauw


Aldrovanda
(1)
Watervalstrik

Dionaea
(1)
Venus vliegenval

Drosophyllum
(1)
Dauwblad
Kosmopolitisch, met concentratie in Australië Europa/Azië/Australië




Oostelijk deel VS


Portugal, Spanje, Marokko, Algerije
Lentibulariaceae Utricularia(+ 250)
Blaasjeskruid

Pinguicula (35- 70)
Vetblad

Genlisea (15- 19)
Fuikvalstrik

kosmopolistisch

Noord en Zuid- Amerika, Europa en Azië

Zuid en Centraal -Amerika en Afrika

Tabel 1. Overzicht van carnivoren, die in venige gebieden voorkomen.

Hun "sterke" eigenschap maakt deze planten in andere milieus "zwak". Door hun aanpassing aan lage concentraties van voedingzouten, zijn ze hun tolerantie t.a.v. hoge concentraties voedingszouten verloren. In gebieden met overbemesting kunnen deze planten niet concurreren met de sneller groeiende planten om hen heen. Dan verdwijnen ze. Ook uitdroging kunnen deze planten niet verdragen. Over de hele wereld worden vleesetende planten in hun bestaan bedreigd door uitdroging en overbemesting. Daarnaast is de laatste jaren de verzameling door de mens, die deze planten zo bijzonder vindt, ook bedreigend.

Van de bovengenoemde planten zijn de Aldrovanda en Utricularia (Blaasjeskruid) echte waterplanten, die met het water meedrijven en dus niet wortelen. De andere planten uit de tabel wortelen in venige gebieden, waarbij de stengels en de bladeren "in de lucht steken". De soort Drosophyllum lusitanicum (de enige soort uit het geslacht Drosophyllum) groeit in tegenstelling tot de rest van de groep op een redelijk droge standplaats.

De tweede groep Carnivoren is de groep planten uit het tropische regenwoud, die als epifyt leeft. Epifyten zijn planten, die op andere planten (meestal bomen) wortelen, en deze ondergrond alleen als houvast gebruiken. Het zijn geen parasieten, die organische stoffen onttrekken, want zij maken zelf organische stoffen. Ook in dit milieu heerst stikstofarmoede. Tot deze groep behoren de Nepenthaceae (bekerplanten). Deze planten komen voor in Zuid- Oostazie vanaf Madagaskar tot Australië met hun centrum in Maleisië. Ook deze planten worden door de mens bedreigd in hun voortbestaan, omdat door houtkap de boom waarop ze groeien verdwijnt.

Bij de Carnivoren kunnen we 3 verschillende typen vangtechnieken onderscheiden. De eerste techniek vinden we onder andere bij de Zonnedauwfamilie (Droseraceae). Deze planten scheiden op hun bladeren een lijmachtige, kleverige stof af, waaraan insekten blijven plakken. Dit vinden we ook bij vetblad (Pinguicula). Bij de soorten uit de Zonnedauwfamilie vinden we daarnaast ook nog bladbewegingen, waardoor het blad om het insekt krult (bij Drosera) of als een vliegenval dichtklapt (bij Dionaea).

De tweede techniek bestaat uit het lokken van insekten met nectar, het laten uitglijden van insekten op een gladde binnenkant van een bekervormig tot tonvormig blad met vocht en het laten verdrinken en tegelijk verteren van de prooi in het vocht. De plant doet niet zo als bij de zonnedauw "moeite" om het insekt te vangen, maar het insekt laat zich verrassen door de situatie. Deze techniek vinden we bij planten met bekervormige bladeren, zoals bij de soorten van de familie Sarraceniaceae en Nepenthaceae (bekerplanten) en bij Cephalotus follicularis. Bij de Sarraceniaceae en de Nepenthaceae zijn er daarnaast in de beker ook nog naar beneden gerichte haren, die het een insekt moeilijk maken om omhoog terug te gaan.

De derde techniek vinden we bij de verschillende Blaasjeskruidsoorten (Utricularia) en Genlisea. Zij bezitten vacuumblaasjes, die de insekten naar binnenzuigen. In de blaasjes worden de insekten dan door verterende enzymen afgebroken. Bij de Blaasjeskruidsoorten zijn deze blaasjes normaal afgesloten door een dekseltje. Het dekseltje wordt snel geopend, het insekt opgezogen en daarna sluit het dekseltje het blaasje weer. Deze reactie vindt plaats als een insekt een haartje aanraakt.

Kenmerkend voor alle vleesetende planten is de afscheiding van verterende enzymen. De planten met de eerste techniek scheiden deze enzymen aan de bovenkant van het blad af. Bij de andere soorten worden de enzymen afgescheiden in het waterige vocht (bij de bekervormige insektenvangers) of in de blaasjes (bij de blaasvormige insektenvangers).

Naast de bovengenoemde soorten bestaan er ook planten die op de "rand" van een Carnivore levenswijze balanceren. Bij de zeer zeldzame Triphyophyllum peltatum uit West- Afrika is alleen de jeugdvorm Carnivoor. De jonge planten vormen bladeren met kleverige druppels, die later afvallen. De volwassen plant klimt als een liaan door het woud en bezit gewone bladeren. Mogelijk is deze plantesoort uitgestorven, omdat in zijn groeigebied (Sierra Leone, Liberia) veel oerwoud weggekapt wordt.

Bij sommige Bromeliasoorten, zoals Brocchinia reducta en Catopsis berteroniana, heeft men verterende enzymen op de bladeren aangetroffen. Bij deze bromelias vormen de bladeren evenals bij de nestbromelia een trechter, die gedurende een groot deel van het jaar met regenwater gevuld is. In deze trechters komen veel insekten voor. Men is er echter nog niet van overtuigd, dat deze insekten door verteringsenzymen verteerd worden. Men noemt deze Bromeliasoorten dan ook wel precarnivoor.

Literatuur

Vernon H. Heywood
Bloeiende planten van de wereld
Elsevier, 1979

gegevens van de homepage van :

Gesellschaft fur Fleischfressende Pflanzen in deutsprachigen Raum

Links

Op de volgende websites vind u meer informatie over vleesetende planten:

Verzorging

Heeft u vragen over de verzorging van deze planten? Die kunt u stellen op mijn forum over de verzorging van planten. Misschien weet iemand het antwoord of staat er reeds een antwoord voor u.

 

Deze pagina is het laatst aangevuld op donderdag 26 mei 2005.

Voor aanvullingen of reacties, stuur mij een email:

Stuur je reactie !email: Fred Triep

Terug naar (return to): Terug naar: